e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klepbroek klepbroek: klepbrook (Beek) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klepel (Beek) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
klepklok trumpklokje: trumpklökske (Beek) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen trumpen: trumpe (Beek) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen leuteren: Van Dale: leuteren, 5. kletsen, zeuren, zaniken.  löttere (Beek), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wauwele (Beek) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzūi̯ǝr (Beek) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf waswijf: wesjwief (Beek) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] III-3-1
klieven delen: deile (Beek) klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)] III-1-2
klink wip: wep (Beek) Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.] II-9
klink voor de riesterstaaf las: laš (Beek) De beugel met gaatjes, die soms onder aan de ploegstaart was aangebracht ter bevestiging van de stang waarmee de stand van het riester geregeld kon worden. [N 11, 31.V.d add.] I-1