e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
traag praten zeveren: zeivere (Beek) traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)] III-3-1
trant gang: gank (Beek) gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] III-1-2
trapleuning leen: lē̜n (Beek) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
treiteren jensen: jense (Beek), judassen: judasse (Beek), plagen: plaoge (Beek), tempteren: temptere (Beek) lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust appetijt: àppetiet (Beek), honger: honger (Beek), trek: trek (Beek), zin: zin (Beek) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekhaken, -ogen gareelhaken: grē̜lhē̜k (Beek) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekhei getrokken hei: gǝtrǫkǝ hɛj (Beek), glijhei: glęjhɛj (Beek) Toestel om met behulp van handkracht palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een uit drie poten samengestelde standaard waarin een katrolschijf is gemonteerd. Over de schijf loopt een dik touw waar aan één uiteinde het heiblok aan is bevestigd. Aan het andere uiteinde van het touw zijn een aantal dunnere touwen vastgemaakt waar de arbeiders aan trekken. Het heiblok is vervaardigd uit een langwerpig stuk hard hout of metaal met vierkante doorsnede. Er bestaan ook vergelijkbare werktuigen die met behulp van een stoommachine, een electromotor of een verbrandingsmotor worden aangedreven. De heireep van het heiblok wordt daarbij opgewonden op de trommel van een liertoestel. Zie ook afb. 27. [N 31, 5c; monogr.] II-9
trekken trekken: trèkke (Beek) Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
trekschei hachtschei: haxšęi̯ (Beek) De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b] I-13
treuren daar is hem get: doa issem get (Beek), geslagen zijn: gesjlage zin (Beek) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4