33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L359p Beek)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
29982 |
valsteiger |
schriksteiger:
šrekštęjgǝr (Q019p Beek),
valsteiger:
val[steiger] (Q019p Beek),
valstelling:
val[stelling] (Q019p Beek)
|
Noodvloer die onder de steigervloer moet liggen wanneer deze meer dan 4 m boven de begane grond komt. Wanneer men een nieuwe steigerverdieping heeft aangebracht, wordt de oude werkvloer doorgaans als valsteiger gebruikt. Zie voor de niet fonetisch gedocumenteerde vormen van de woorddelen '-(steiger)' en '-(stelling)' het lemma 'Steiger'. [N 32, 6; monogr.]
II-9
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rii̯.zǝlǝ (L359p Beek),
rȳzǝlǝ (Q019p Beek)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
26250 |
vang |
praam:
prām (Q019p Beek)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
17824 |
vangen |
vangen:
vangen (Q019p Beek)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
28629 |
vangtangetje |
koninginnepincet:
kø̄neŋenǝpensɛt (Q019p Beek)
|
Gereedschap dat men gebruikt bij het vangen en vasthouden van een koningin. De informanten van L 289, L 333, L 414 en L 215a vermelden dat ze dit steeds met de vingers doen. [N 63, 101; monogr.]
II-6
|
18808 |
vanzelfsprekend |
vanzelfsprekend:
vanzelfspraekend (Q019p Beek)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34297 |
varken |
varken:
vɛ.rkǝ (L359p Beek),
vɛrkǝ (Q019p Beek),
vɛrkǝn (Q019p Beek),
vɛrǝkǝ (Q019p Beek)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
loper:
lou̯i̯.pǝr (L359p Beek),
scheuteling:
šø̄tǝleŋ (Q019p Beek)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34317 |
varken van drie tot vijf maanden |
broeiling:
brø̄leŋ (Q019p Beek)
|
Een halfvet varken van 50 tot 80 kg. Volgens het WNT (III, 1 p. 1460) is een broeiling een "speenvarken", eigenlijk een "varken geschikt om te broeien". Het gaat hier dus om een varken dat zo goed als slachtklaar is. [N 76, 3d; JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 19, 8; L 37, 49f; N 19, 4a; A 4, 4b; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|