23351 |
wijwatervat |
wijwatersbak:
wiewatersbak (Q019p Beek)
|
De met wijwater gevulde bak bij de ingang(en) van de kerk [wijwater(s)bak, -vat, -steen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23453 |
wijzerplaat van het torenuurwerk |
wijzerplaat:
wiezerplaat (Q019p Beek)
|
De wijzerplaat van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23454 |
wijzers van het torenuurwerk |
wijzers:
wiezers (Q019p Beek)
|
De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
-
wie (Q019p Beek)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24628 |
wilgensoorten |
kruipwijde:
-
kroepwie (Q019p Beek),
stamwijde:
-
sjtamwie (Q019p Beek)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
17708 |
wind |
scheet:
scheet (Q019p Beek)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26176 |
windborden |
windbreder:
węnjtjbrēɛr (Q019p Beek
[(enkelvoud: węnjtjbrēɛt)']
)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
węnjtj[molen] (Q019p Beek)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
25208 |
windstilte |
daar roert geen blad:
doa reurt gei blaat (Q019p Beek),
windstil (weer):
weindsjtil (Q019p Beek)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
wei̯.njtj˲zű.kǝr (L359p Beek)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|