21290 |
doen vechten |
aaneenhangen:
! net het tegenovergestelde als in Van Dale: aaneenhangen, 2. (gew.) van personen: zich bij elkaar aansluiten, één lijn trekken.
hoŋ də gansə wɛ.rəld a:nɛ.in (Q019p Beek)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND]
III-3-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doxkar (L359p Beek)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
doktere (Q019p Beek)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18983 |
dom |
dom:
döm (Q019p Beek),
stom:
sjtom (Q019p Beek)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
18799 |
domme man |
stommerik:
sjtommerik (Q019p Beek)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
bussel:
bùssel (Q019p Beek)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
doppen:
duipe (Q019p Beek),
soppen:
soppe (Q019p Beek)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
dondersjlaag (Q019p Beek)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeid (Q019p Beek),
dôôt (Q019p Beek)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doad (Q019p Beek)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|