e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doen vechten aaneenhangen: ! net het tegenovergestelde als in Van Dale: aaneenhangen, 2. (gew.) van personen: zich bij elkaar aansluiten, één lijn trekken.  hoŋ də gansə wɛ.rəld a:nɛ.in (Beek) Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] III-3-1
dogkar dogkar: doxkar (Beek) Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.] I-13
dokteren dokteren: doktere (Beek) dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)] III-1-2
dom dom: döm (Beek), stom: sjtom (Beek) Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-3
domme man stommerik: sjtommerik (Beek) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
domme vrouw bussel: bùssel (Beek) een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen doppen: duipe (Beek), soppen: soppe (Beek) Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] III-1-2
donderslag donderslag: dondersjlaag (Beek) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
dood (bn.) dood: doeid (Beek), dôôt (Beek) dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zn.) dood: doad (Beek) de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] III-2-2