| 30344 |
duimsteen |
aanzetsteen:
ānzatštęjn (Q019p Beek)
|
Stuk hardsteen waarin de duim voor raam- of deurhengsels is bevestigd. Vgl. afb. 56. Zie voor het woorddeel 'toren-' ook de toelichting bij het lemma 'Duim'. [N 32, 13b; monogr.]
II-9
|
| 21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
dűvǝkű̄i̯ (L359p Beek),
duivenspijker:
duvǝšpīkǝr (Q019p Beek),
spijker:
spikǝr (L359p Beek),
špīkǝrt (Q019p Beek)
|
Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6
|
| 22090 |
duivenslag |
uitkijkplank:
uitkijkplank (L359p Beek),
wipplank:
wepplā.ŋk (L359p Beek)
|
Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6
|
| 18006 |
duizelig |
duizelig:
duuzelig (Q019p Beek)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
eigen spellingsysteem
doezendpwót (Q019p Beek)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 21794 |
dulden |
luchten:
luchte (Q019p Beek),
uitstaan:
oetsjtaon (Q019p Beek)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 18685 |
dunne sjaal |
sjaaltje:
sjéélke (Q019p Beek)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden kous:
sieje kouse (Q019p Beek)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 19311 |
durfal |
ongebeden, een -:
⁄nne ongebaede (Q019p Beek)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19310 |
durven |
durven:
durve (Q019p Beek),
kamau hebben:
kamou hubbe (Q019p Beek)
|
durven (geen context) [DC 37 (1964)] || heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|