id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23420 | hoofdaltaar | hoofdaltaar: hoofaltaar (Beek) | Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
32771 | hoofdbalken van de eg | [eg]balken: [eg]˱bɛlǝk (Beek), balken: (sg bau̯.k) bɛi̯.k (Beek) | De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2 |
34638 | hoofdbord | hoofdbred: hø̜i̯brīt (Beek) | Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr] I-13 |
18187 | hoofddoek | plag: plax (Beek), plaggetje: plekske (Beek) | Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] I-4, III-1-3 |
20767 | hoofdkaas | geperste kop: gepèèsjdə kop (Beek), gəpèèsjdə kop (Beek) | hoofdkaas [DC 30 (1958)] III-2-3 |
23305 | hoofdkap van vrouwelijke religieuzen | kap: kap (Beek) | hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3 |
24344 | hoofdluis | bijter: eigen spellingsysteem bieter (Beek), luis: eigen spellingsysteem loes (Beek), luus (Beek) | hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2 |
18059 | hoofdpijn | koppijn: koppien (Beek) | hoofdpijn [DC 27 (1955)] III-1-2 |
32658 | hoofdplaat | schuurplaat: šūrplāt (Beek) | De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen. I-1 |
33932 | hoofdstel | halster: hɛlstǝr (Beek), kopstuk: kǫpstęk (Beek) | Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10 |