18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
haarinkele (L300p Beesel)
|
zijn enkel stuk stoten bij het lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32887 |
haarhamer |
haarhamel:
hārhāmǝl (L300p Beesel)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
17795 |
haarlok |
lok:
lok (L300p Beesel)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17796 |
haarstaart |
staart:
stert (L300p Beesel)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlecht (L300p Beesel)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
22054 |
haarwormen |
wormen:
wörm (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: haarwormen (komen in grote hoeveelheden voor)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L300p Beesel),
haas (mv.):
hês (L300p Beesel),
heihaas:
heihaas (L300p Beesel)
|
haas [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bukspreŋə (L300p Beesel)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jakkeren:
jekkərə (L300p Beesel),
zich spoeden:
sjpooiə (L300p Beesel)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
ps. omgespeld volgens Frings.
hø͂ͅstig (L300p Beesel),
ongeduldig:
ongədəldich (L300p Beesel)
|
haastig [SGV (1914)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|