18865 |
iemand kwaad maken |
hitsen:
hiəstə (L300p Beesel)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
zijn mannetje staan:
zie menkə sjtaon (L300p Beesel)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten doen:
doon laotə (L300p Beesel),
laten gewhren (du.):
gewêre loate (L300p Beesel)
|
betijen [SGV (1914)] || toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
op de begrafenis noden:
optə bəgreffənis nŭŭëə (L300p Beesel),
ter lijk noden:
tər liək nŭŭëjə (L300p Beesel)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18859 |
iets in acht nemen |
waren:
(negatief).
wāārə (L300p Beesel),
zorgen:
(positief).
zorgə (L300p Beesel)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
prul:
prullə (L300p Beesel)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
inhouden:
inhāājə (L300p Beesel),
opkroppen:
opkroppə (L300p Beesel)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ēīkə (L300p Beesel)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22756 |
ijsbaan |
slidderbaan:
sjlid-der-baan (L300p Beesel),
sjlidderbaan (L300p Beesel)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheilige (L300p Beesel)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|