21851 |
jaarmarkt |
jaarmarkt:
jaormert (L300p Beesel)
|
de markt die elk jaar op een vaste tijd wordt gehouden [foor, jaarmarkt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18259 |
jak |
jak:
jak (L300p Beesel)
|
jak [SGV (1914)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
sjloers (L300p Beesel)
|
een andere om iets benijdend [jaloers, afgunstig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20548 |
jam |
gelei:
sjlei (L300p Beesel),
jam:
sjem (L300p Beesel)
|
jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19927 |
janken |
janken:
WBD/WLD
jankə (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u een klagelijk hoog geluid voortbrengen, maar minder luid dan bij 018c (jonkelen, janken, kajiten, kajankelen, jammen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
hè: ìs jĕŭrig (L300p Beesel),
is ... jaorig (L300p Beesel),
jøͅrex zin (L300p Beesel),
verjaren:
verjaore (L300p Beesel)
|
Hij is in juli jarig, maar de datum ... ik vergeten. [DC 45 (1970)] || Hij is morgen jarig. [DC 02 (1932)] || Zijn geboortedag herdenken [jarig zijn, bejaren, verjaren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18193 |
jas: algemeen |
jas:
jas (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
jes (L300p Beesel)
|
jas [SGV (1914)] || jassen (mv.) [SGV (1914)] || Zijn jas is helemaal vaal, op die van mij zitten vale plekken [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
20561 |
jenever |
klare:
klaore (L300p Beesel),
schnaps (du.):
sjnaps (L300p Beesel)
|
jenever; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank bereid uit moutwijn waaraan bij de distillatie jeneverbessen zijn toegevoegd, die er het aroma aan verlenen (snevel, babbelwater, jandoedel, knevelwas, kwak, sjenevel, jenever, klare, snaps) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24556 |
jeneverbes |
duivelskers:
dūvelskeirse (L300p Beesel)
|
jeneverbes (Juiniperus communis L.) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
18086 |
jicht |
gicht:
gich (L300p Beesel),
gicht (L300p Beesel),
reumatiek:
rummetiĕk (L300p Beesel)
|
jicht [SGV (1914)] || Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|