| 33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L300p Beesel)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
liǝxtǝ (L300p Beesel)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
| 23658 |
laatste evangelie |
t letste evangjillióm?].:
letste evangelie (L300p Beesel)
|
Het laatste evangelie, het beginmstuk van het evangelie volgens Johannes, dat gelezen werd na de zegen [t lèste evangillie [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23506 |
laatste mis |
snapmisje:
snepmeske (L300p Beesel)
|
De laatste, vaak korte mis op zondag, de laatste gelegenheid om de mis te horen [snapmèske, gawkletske?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 19668 |
lade |
tafellade:
tōͅfəllāi̯ (L300p Beesel)
|
tafella [DC 53a (1978)]
III-2-1
|
| 18147 |
lam |
lam:
lām (L300p Beesel),
lammetje:
lɛmkǝ (L300p Beesel),
schaapje:
šø̜pkǝ (L300p Beesel)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 19584 |
lamp |
lamp:
lamp (L300p Beesel)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 19485 |
lampenpit |
lemmet:
lēmət (L300p Beesel)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 33640 |
landerijen |
boerderij:
burdǝri (L300p Beesel)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L300p Beesel)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|