30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L300p Beesel)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
scheut (L300p Beesel),
WBD / WLD
sjēùt (L300p Beesel),
scheutje:
WBD / WLD
sjő̅tjə (L300p Beesel)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupe (L300p Beesel)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22044 |
lopend snot |
snot:
sjnot (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: besmetting van ademhalingswegen met afscheiding van etter en snot uit bek, neus en ogen (lopend snot)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19500 |
loper |
loper:
loper (L300p Beesel),
lø̜̄jpǝr (L300p Beesel)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
22135 |
loper (boodschapper) |
loopjong:
loupjong (L300p Beesel)
|
Vroeger (19e eeuw) werd iedere aankomst door een boodschapper gemeld. Hoe heette die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22109 |
losplaats |
losplaats:
losplaats (L300p Beesel),
lossingsplaats:
lossingsplaats (L300p Beesel)
|
de plaats waar de duiven gelost worden (losplaats, lossingsplaats of dergelijke, dus niet de naam van een stad invullen)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21218 |
losse plankbrug |
bruggetje:
brökske (L300p Beesel),
plank:
plank (L300p Beesel)
|
vlonder (vonder) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22400 |
loten |
loten:
lōͅtə (L300p Beesel)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25247 |
loteren, los zitten |
slodderen:
sjlodderen (L300p Beesel)
|
los zitten, gezegd van onderdelen [loteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|