19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
nuschiërig (L300p Beesel)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
gaaplepel:
gaapléépəl (L300p Beesel),
gaper:
gapər (L300p Beesel)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niesten:
neeste (L300p Beesel)
|
niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
spleetnagel:
sjpleetnagel (L300p Beesel)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrd (L300p Beesel)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
nippen:
nippə (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30213 |
nok |
vorst:
vǫrst (L300p Beesel)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
20809 |
noot |
noot:
noeat (L300p Beesel),
noot (L300p Beesel)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
21348 |
nors |
onvriendelijk:
onvrinjtəlik (L300p Beesel),
zuur:
zōēr (L300p Beesel)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
noten slaan:
WBD / WLD
neut sjlaon (L300p Beesel)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|