22055 |
parasieten (alg.) |
luizen:
lūūs (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: uitwendige parasieten in het algemeen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18395 |
parel |
parel:
pêrel (L300p Beesel)
|
parel [SGV (1914)]
III-1-3
|
20560 |
parelen |
borrelen:
borrələ (L300p Beesel)
|
parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21950 |
paren van de duiven |
treden:
traejə (L300p Beesel)
|
Hoe heet verder: paren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18406 |
parfum |
parfum:
parfum (L300p Beesel)
|
reukstof in geconcentreerde vorm [parfum, odeur] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22028 |
pas kunnen vliegen |
pas uitvliegen:
det vlŭŭch pas ōēt (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men van zon jong: het kan pas vliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23231 |
pasen |
pasen:
paose (L300p Beesel)
|
Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
26528 |
pashamer |
vuisthamer:
vuisthamer (L300p Beesel)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
18183 |
passen |
aangemeten:
aangəméétə (L300p Beesel),
goed staan:
steid good (L300p Beesel)
|
nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23784 |
passiezondag |
passiezondag:
passiezondich (L300p Beesel)
|
De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)]
III-3-3
|