24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaats maken (L300p Beesel),
plaats māākə (L300p Beesel)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaats (L300p Beesel)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
21967 |
plank van duivenslag |
klep:
klip (L300p Beesel),
slag:
sjlāāg (L300p Beesel)
|
Hoe heet het platform, de plank zelf? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24627 |
plantenstek |
stek:
WBD / WLD
sjtek (L300p Beesel)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24667 |
plataan |
plataan:
WBD / WLD
platāān (L300p Beesel)
|
De plataan; van deze boom schilfert de schors in plaen af waardoor de nieuwe geelgroene bast zichtbaar wordt; de boom heeft langgesteelde vruchten (plataan, plantaan, plom, plon, plen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23522 |
plechtige mis |
feestmis:
fiees mes (L300p Beesel)
|
Plechtig, feestelijk [faierlich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25179 |
plensbui, zware bui |
gors:
goers (L300p Beesel),
het regent oude wijven:
⁄t règent oej wiever (L300p Beesel)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plōx (L300p Beesel)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
30450 |
ploegen |
bouwen:
bǫu̯ǝ (L300p Beesel)
|
Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.]
I-1
|
32847 |
ploeglijn |
lijn:
līn (L300p Beesel)
|
Het meestal dubbele koord waarmee het paard bestuurd wordt bij het ploegen, eggen, rollen e.d. De ploeglijn is doorgaans langer dan de lijn waarmee men een paard bestuurt, dat voor de kar of wagen gespannen is. Voor het ''ploeg''-gedeelte van varianten zie men het lemma ''ploeg''. Van de term kordeel, die ook toepasselijk is op de vaak enkele kar-lijn, zijn de varianten te vinden in I.4, waar o.a. het paardetuig aan de orde komt. [JG 1b; JG 2c add.; L 30, 10a; N 11A, 141a; N 13, 34; S 21 add.; div.; monogr.]
I-2
|