20113 |
ridderspoor |
ridderspoor:
WLD
ridderspoor (L300p Beesel)
|
Bastaard ridderspoor (delphinum hybridum). De bladeren zijn in 5 brede slippen verdeeld, die zelf ook nog weer zijn ingesneden. De bloemen zijn blauw en groeien in volle, lange trossen. De plant is meestal minder dan 1 m hoog (riddespoor, schoentje, ezelo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L300p Beesel
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
rĕĕt (L300p Beesel),
WLD
reet (L300p Beesel)
|
riet [SGV (1914)] || Riet (phragmites communis 80 tot 135 cm grote plant. De plant heeft een kruipende wortelstok en dikwijls bovengrondse uitlopers; de bladeren zijn breed en spits, de randen zijn ruw aan de voet met een haarkrans; de aartjes bevinden zich in een grote, st [N 92 (1982)]
III-4-3
|
28973 |
rijgen |
trakelen:
trǭkǝlǝ (L300p Beesel)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.gdum (L300p Beesel)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L300p Beesel)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L300p Beesel)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rīēm (L300p Beesel),
rouwvorst:
roewvors(t) (L300p Beesel)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (L300p Beesel),
riezer (L300p Beesel),
rīēs (L300p Beesel)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
stijve rijstepap:
sjtief riesepap (L300p Beesel)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)]
III-2-3
|