| 22145 |
binnendeksel van een duivenmand |
deksel:
dèksəl (L300p Beesel)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 21820 |
binnensmonds praten |
bobbelen:
cf. WNT sub bobbelen, afl. uitbobbelen, transitief: al bobbelend te voorschijn brengen, uitbraken, figuurlijk van woorden (verg. bij Jongeneel: boebele babbelen, en gobbelen).
boebələ (L300p Beesel)
|
binnensmonds praten [prevelen, pruttelen, murmelen, rullen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 18225 |
binnenstebuiten |
krangs:
krangs (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
links:
links (L300p Beesel)
|
binnenste buiten, gezegd van een kledingstuk [krang(s), averechts, auws] [N 86 (1981)] || krang (t binnenst buiten) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 26057 |
binnentrap |
trap:
trap (L300p Beesel)
|
De trap die de verdiepingen in de molen verbindt. [N O, 49c; Sche 17]
II-3
|
| 19352 |
bits |
kortaf:
kordāāf (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
vinnig, onvriendelijk in manier van spreken [bits, scherp, bars, mondig] [N 87 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
| 24794 |
bittere scheefbloem |
dukaat:
WLD
dukaat (L300p Beesel)
|
Bittere scheefbloem (iberis amara). De stengel is iets houtig; de bladeren zijn niet overblijvend, behalve soms de allerbovenste, de bladeren zijn tevens getand; de bloemen zijn wit of iets roze en groeien in gewone langwerpige, niet in platte, trossen. V [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 24712 |
bitterzoet |
troetelhout:
WLD; cf? WNT troetelgewas gewas dat veel zorg nodig heeft.
troetelhout (L300p Beesel)
|
Bitterzoet (solanum dulcamara). Een 30 tot 200 cm grote heesterplant, met wat houtachtige stengels en windende takken; de bladeren zijn eivormig, met twee slippen aan de voet, spits. De bloemen groeien in losse trossen en zijn violet van kleur, met grote, [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 18096 |
blaasontsteking |
blaasontsteking:
blaosontsjtééking (L300p Beesel)
|
Blaasontsteking: ontsteking van de urineblaas (koupis, droppelpis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24469 |
blad (alg.) |
blad:
blaad (L300p Beesel)
|
blad [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L300p Beesel),
blader:
blē̜r (L300p Beesel)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|