18402 |
scheermes |
schaars:
sjaars (L300p Beesel)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22148 |
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand |
plankje:
plengskə (L300p Beesel)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stok:
schei(d)stok (L300p Beesel)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelje (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
sjelje (L300p Beesel),
sjellə (L300p Beesel),
uitschobben:
oetschŏĕbbe (L300p Beesel)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rakker:
rakkər (L300p Beesel),
strekel:
sjtrēēkəl (L300p Beesel)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
tussen licht en donker:
tösse leech en donker (L300p Beesel)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
beenschijf:
beinsjīēf (L300p Beesel),
schenkel:
schinkel (L300p Beesel),
sjinkəl (L300p Beesel)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] || soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjaer (L300p Beesel),
sjère (L300p Beesel)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
24766 |
scherpe boterbloem |
boterbloem:
WLD
botterbloom (L300p Beesel)
|
Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)]
III-4-3
|
26566 |
scherpen |
scherpen:
šerpǝ (L300p Beesel),
šęrǝpǝ (L300p Beesel)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|