25216 |
slecht dragend ijs |
dun ijs:
dun īēs (L300p Beesel),
windijs:
winjt ies (L300p Beesel)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
sjoew (L300p Beesel),
schuivig weer:
JK: correct overgenomen
sjoebich waer (L300p Beesel),
slecht (weer):
sjlech (L300p Beesel),
sjlech waer (L300p Beesel)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (L300p Beesel)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
iemelijk:
iëmelik (L300p Beesel)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sjlei (L300p Beesel),
slei (L300p Beesel)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slenenstruik:
sjlíènesjtroek (L300p Beesel)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
slíène (L300p Beesel)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleie (L300p Beesel)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
vleugelen:
vleugele (L300p Beesel)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipə (L300p Beesel),
sleipe (L300p Beesel),
šlęi̯pǝ (L300p Beesel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|