24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlip (L300p Beesel),
slijk:
sliek (L300p Beesel),
sloeber:
sloeber (L300p Beesel)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlīpūt (L300p Beesel)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjlīēm (L300p Beesel)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doorsjlikkə (L300p Beesel)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
gewiekst:
gəwīēks (L300p Beesel),
goed van begrip:
goot van bəgrip (L300p Beesel)
|
vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
gewiekste bliksem:
einə gəwīēksde bliksəm (L300p Beesel),
slimme, een -:
sjlummə (L300p Beesel)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
lamen:
lamen (L300p Beesel),
slinken:
slinken (L300p Beesel)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
nutte streken:
nuttə sjtreekə (L300p Beesel)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjlup (L300p Beesel)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (L300p Beesel)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|