18977 |
slons (slodder?) |
flots:
floets (L300p Beesel),
slons:
sjlons (L300p Beesel),
slons (L300p Beesel)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekspringen:
beaksjpringe (L300p Beesel)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19894 |
slot |
slot:
slǭt (L300p Beesel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspeld:
sjloetsjpelt (L300p Beesel),
sloetspeld (L300p Beesel),
toespang:
toe sjpang (L300p Beesel),
toespeld:
toespeld (L300p Beesel)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (L300p Beesel),
sjlörpə (L300p Beesel),
slörpe (L300p Beesel)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
schlau-erik (< du.):
einə sjlouwərik (L300p Beesel)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (L300p Beesel)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
19072 |
smachten; reikhalzen? |
smachten:
smachte (L300p Beesel)
|
reikhalzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (L300p Beesel)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
sjmekkə (L300p Beesel)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|