24609 |
springzaad |
balsemien:
WLD
balsemien (L300p Beesel)
|
Balsemien (impatiëns balsemina). De bovenste bladeren niet in kransen om de stengel. De stengel groeit rechtopstaand, meestal weinig vertakt en ongeveer 1/2 m hoog of lager. De bloemen zijn rood, wit of gevlekt, haast altijd …gevuld", alleenstaand of in g [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprunkhaan (L300p Beesel)
|
sprinkhaan [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sproitele (L300p Beesel)
|
sproet(en) [SGV (1914)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sjprokkələ (L300p Beesel),
zomeren:
zeumere (L300p Beesel)
|
sprokkelen [SGV (1914)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21007 |
spruiten |
spruiten:
(enk)
šprȳt (L300p Beesel)
|
De twee dwarsbalken - een korte en een lange - die door de molenkap lopen en daar aan weerszijden uitsteken. Aan de uiteinden van de spruiten zijn de schoren bevestigd. Zie ook afb. 25 en 26. [N O, 52a; Sche 27; A 42A, 86]
II-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitbotten:
WBD / WLD
ōēṭ aan ’t bôtte (L300p Beesel)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitje:
sprŭŭtjes (L300p Beesel)
|
spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
18066 |
spruw |
spruw:
sproet (L300p Beesel)
|
spruw [SGV (1914)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
gieten:
geete (L300p Beesel),
sprietsen:
sjprĭĕtsə (L300p Beesel),
sprietst (L300p Beesel),
spritsen (<du.):
sjpriĕtsə (L300p Beesel),
sproeien:
sproeien (L300p Beesel),
spuiten:
sjpuitə (L300p Beesel, ...
L300p Beesel,
L300p Beesel),
spuite (L300p Beesel),
spuiten (L300p Beesel)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
štākīzǝr (L300p Beesel
[(van hout)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|