24731 |
boerenjasmijn |
jasmijn:
WBD / WLD
jasmijn (L300p Beesel)
|
Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
wormkruid:
WLD
wormkrüt (L300p Beesel)
|
Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zjwalg (L300p Beesel),
zwalg (L300p Beesel),
žwaləgə (L300p Beesel)
|
zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (L300p Beesel),
dees boerin (L300p Beesel),
die boerin (L300p Beesel)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
schuins:
sjuuns (L300p Beesel)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20302 |
boertje |
boer:
boer (L300p Beesel),
boertje:
boertje (L300p Beesel)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
keuterboertje:
kø̄tǝrbȳrkǝ (L300p Beesel)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
17633 |
boezem |
memmetjes:
memmekes (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L300p Beesel)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkəm (L300p Beesel)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|