e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

Gevonden: 3426
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenjasmijn jasmijn: WBD / WLD  jasmijn (Beesel) Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3
boerenwormkruid wormkruid: WLD  wormkrüt (Beesel) Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalg: zjwalg (Beesel), zwalg (Beesel), žwaləgə (Beesel) zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerin: buren (Beesel), dees boerin (Beesel), die boerin (Beesel) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] I-6, III-3-1
boertig schuins: sjuuns (Beesel) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje boer: boer (Beesel), boertje: boertje (Beesel) boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)] III-2-2
boertje, kleine boer keuterboertje: kø̄tǝrbȳrkǝ (Beesel) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boezem memmetjes: memmekes (Beesel, ... ) boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)] III-1-1
boezeroen boezeroen: boezeroen (Beesel) boezeroen [SGV (1914)] III-1-3
bokking bokkem: bökkəm (Beesel) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3