22552 |
boog |
boog:
b^oͅ.ch (L300p Beesel)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L300p Beesel),
boͅu̯m (L300p Beesel),
buim (mv.):
buim (L300p Beesel)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
buəŋərt (L300p Beesel)
|
I-7
|
22339 |
boomvruchten stelen |
stritsen:
sjtrītsə (L300p Beesel)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L300p Beesel),
boon:
bōǝn (L300p Beesel)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaot (L300p Beesel),
kwoad (L300p Beesel)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
telder (L300p Beesel)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L300p Beesel)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpkə (L300p Beesel)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
borrelen (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
borrələ (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|