25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (L300p Beesel)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwolf (L300p Beesel)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
weeskind:
weiskindj (L300p Beesel)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weesgegroet (L300p Beesel)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
schutterserewacht:
schutters ierewacht (L300p Beesel)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33663 |
wei |
kaaswei:
kīi̯ǝswęi̯ (L300p Beesel),
wei:
wē̜i̯ (L300p Beesel),
węi̯ (L300p Beesel)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weigərechtich (L300p Beesel)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21960 |
weinig voederen |
krap houden:
krap haajə (L300p Beesel)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: weinig voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
WBD / WLD
gelp (L300p Beesel)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|