e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

Gevonden: 3426
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
droog weer droog: drueg (Beesel), drûûch (Beesel) droog [DC 45 (1970)], [RND] III-4-4
dropwater suikerpekwater: sokkərpaekwatər (Beesel) Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)] III-2-3
druifhyacint blauw druifje: WLD  blauwdruufkes (Beesel) Druifhyacint (muscari). Bloempjes dicht opeen, bijna kogelvormig. De onderste knikkend, de bovenste zacht opstaand, deze laatste meestal zonder stamper of meeldraden. De bloemen zijn blauw met een witte rand of geheel wit. In bossen en weilanden (traantje [N 92 (1982)] III-4-3
druilerig en koud weer kwakkelweer: kwakel wêr (Beesel), nat (weer): naat (Beesel), naat wèr (Beesel), nate (Beesel, ... ), ps. boven de Å staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken.  nāt (Beesel), natsig (weer): naetsich waer (Beesel), nattigheid: natichheit (Beesel), ozelig weer: ozelich wèr (Beesel), regenachtig (weer): rêgenèchtig (Beesel), vochtig (weer): vôchtich (Beesel), waterkoud (weer): waterkòd (Beesel), watərkaat (Beesel) nat [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)] || wak weer [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)] III-4-4
druipen van de regen druipen: droop (Beesel, ... ), druup (Beesel), druppen: drŭŭpt (Beesel, ... ) droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)] III-4-4
druiventros tros druiven: troes droeve (Beesel) druiventros [SGV (1914)] I-7
druk praten kwebbelen: kwebbələ (Beesel) druk praten [stemmen] [N 87 (1981)] III-3-1
drukken drukken: drökkə (Beesel) Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)] III-1-2
drukte maken gedoens maken: gədoons māākə (Beesel) drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)] III-1-4
drukte, gedoe druk werk: drök werrək (Beesel), gedoens: gedoons (Beesel) een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || gedoente [SGV (1914)] III-1-4