17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L297p Belfeld),
šlęi̯pǝ (L297p Belfeld)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlip (L297p Belfeld)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
19282 |
slim |
slim:
sjlum (L297p Belfeld)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18270 |
slipjas |
slippen:
sjluppe (L297p Belfeld)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
slobkous (L297p Belfeld)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlokderm (L297p Belfeld)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlons (L297p Belfeld)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (L297p Belfeld)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
rechte krullen:
rechte krulle (L297p Belfeld)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
sluimeren:
sjluumere (L297p Belfeld)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|