21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (L297p Belfeld)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukjes zitten:
op de huukskes zitte (L297p Belfeld),
op het hukje zitten:
op `t hukske zitte (L297p Belfeld, ...
L297p Belfeld)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
geil:
geel (L297p Belfeld),
heet:
heit (L297p Belfeld),
hoerig:
hoerig (L297p Belfeld)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
21318 |
gejoel |
spektakel (<fr.):
schpektakel (L297p Belfeld)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
knotwilg:
-
knotwilg (L297p Belfeld)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
rôêtstèrtje (L297p Belfeld)
|
gekraagde roodstaart
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krolle (L297p Belfeld)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
xaelt (L297p Belfeld)
|
geld [RND]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
filipinen:
følǝ`pinǝ (L297p Belfeld)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L297p Belfeld)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|