25142 |
guur, kil en schraal weer |
koel (weer):
keul (L297p Belfeld)
|
kil [SGV (1914)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L297p Belfeld)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
haagappel (L297p Belfeld)
|
haagappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
32266 |
haalmes |
trekmes:
trekmes (L297p Belfeld)
|
Lang mes met een gebogen blad en twee houten handvatten. De kuiper gebruikt het haalmes om de binnenzijde van de duig in de lengterichting licht uit te hollen. Zie ook afb. 210. [N E, 16; A 32, 7; monogr.]
II-12
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L297p Belfeld)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
17748 |
haar |
haar:
o.r (L297p Belfeld)
|
haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|
18046 |
haarenkelen |
(zich) stoten:
štūtǝ (L297p Belfeld),
zijn enkel kapot stoten:
zienen inkel kapot schtoete (L297p Belfeld)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [SGV (1914)]
I-9, III-1-2
|
32887 |
haarhamer |
haarhamel:
hārhāmǝl (L297p Belfeld)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
17574 |
haarscheiding |
schei:
scheij (L297p Belfeld)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlech (L297p Belfeld)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|