19803 |
afdak |
afdak:
aafdaak (L297p Belfeld)
|
afdak [SGV (1914)]
III-2-1
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
pony:
ponnie (L297p Belfeld)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkums (L297p Belfeld)
|
afkomst [N 87 (1981)]
III-2-2
|
29906 |
aflater |
aflater:
āflǭtǝr (L297p Belfeld)
|
Arbeider die de gevormde buizen op een lager gelegen droogzolder deponeert. [monogr.]
II-8
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afloeren:
aafloere (L297p Belfeld)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33733 |
afrastering van wei |
gelint:
gǝlent (L297p Belfeld)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
29844 |
afslagplaats van zand en afval |
zandberg:
zaŋk˱bɛrǝx (L297p Belfeld)
|
[monogr.]
II-8
|
29903 |
afsterven |
afsterven:
āfštɛrvǝ (L297p Belfeld)
|
Gezegd van de natgemaakte en met andere kleisoorten en chamotte vermengde klei die in de kleikuil een proces ondergaat waarbij de organische stoffen erin vergaan. [monogr.]
II-8
|
21383 |
aftroggelen |
afzetten:
aafzette (L297p Belfeld)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
25903 |
afval |
afval:
āvǝl (L297p Belfeld)
|
Kleiafval bij de buizenpers. [monogr.]
II-8
|