32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knip)
knűp (P053p Berbroek)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
krochen:
kroxǝ (P053p Berbroek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
miscontent:
[Iemand die] nooit tevreden is en zijn ontevredenheid uitdrukt.
miskontent (P053p Berbroek),
pruttelaar:
[Iemand die] altijd afkeurt en dikwijls hetzelfde zegt.
preteleer (P053p Berbroek),
zemelfoes:
[Iemand die] blijft overleggen en terwijl maar spreekt.
zemelfoes (P053p Berbroek)
|
Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knippel (P053p Berbroek)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kǫu̯ (P053p Berbroek),
kɛi̯ (P053p Berbroek)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kǭi̯jāt (P053p Berbroek)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kots (P053p Berbroek)
|
koets [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20864 |
koffie |
caf:
zjat kafe (P053p Berbroek)
|
kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
26382 |
kolk |
kolk:
kolǝk (P053p Berbroek)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
19615 |
kom |
kom:
koͅm (P053p Berbroek, ...
P053p Berbroek)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|