20317 |
lang leven |
lang leven:
znd 30, 15;
lank leeve (P053p Berbroek)
|
lang leven [ZND 30 (1939)]
III-2-2
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
wit brood:
wit broed (P053p Berbroek)
|
Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strip (P053p Berbroek)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
lestig (P053p Berbroek)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
laote (P053p Berbroek),
looëte (P053p Berbroek)
|
laten [ZND 25 (1937)], [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leegloeper (P053p Berbroek),
straatloper:
ook materiaal znd 30, 4
stroetloeper (P053p Berbroek)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lief (P053p Berbroek)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
34147 |
leiden |
leiden:
lēǝ (P053p Berbroek)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mei̯ljkø̜̄l (P053p Berbroek)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (P053p Berbroek),
opgang:
opgank (P053p Berbroek)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|