e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Berbroek

Overzicht

Gevonden: 1120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lang leven lang leven: znd 30, 15;  lank leeve (Berbroek) lang leven [ZND 30 (1939)] III-2-2
langwerpig wittebrood wit brood: wit broed (Berbroek) Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)] III-2-3
langwerpige streep van voorhoofd tot neus streep: strip (Berbroek) Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b] I-9
lastig (werken) lastig: ook materiaal znd 30, 02  lestig (Berbroek) lastig [ZND 01 (1922)] III-1-4
laten laten: laote (Berbroek), looëte (Berbroek) laten [ZND 25 (1937)], [ZND 46 (1946)] III-1-2
leegloper leegloper: ook materiaal znd 30, 4  leegloeper (Berbroek), straatloper: ook materiaal znd 30, 4  stroetloeper (Berbroek) leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leeuw leeuw: lief (Berbroek) Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leiden leiden: lēǝ (Berbroek) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lendenen en kuil miltkuil(en): mei̯ljkø̜̄l (Berbroek) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lente, voorjaar lente: lente (Berbroek), opgang: opgank (Berbroek) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4