32879 |
punt van het blad van de zeis |
top:
top (P053p Berbroek)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
33272 |
raapzaadolie |
raapsmout:
rōpsmā.t (P053p Berbroek)
|
De olie die uit raapzaad wordt geslagen. Zie de toelichting bij het lemma Koolzaadolie. Bomolie is de olie die uit de eerste slagen van de molen wordt verkregen; ze is van goede kwalitetit en wordt als slaolie gebruikt. Bij de typen lijzend, lijzendsmout en lijzentesmout is uitdrukkelijk opgemerkt dat het om raapolie gaat. Bij de opgave raapzaad is uitdrukkelijk opgemerkt dat het om olie gaat. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19977 |
rammelaar |
rijder:
rēͅər (P053p Berbroek)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (P053p Berbroek)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(⁄t wor zoe goed as zeker dat ⁄t zeu) regele (P053p Berbroek)
|
Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
24302 |
restant vissen |
zalm:
zalm (P053p Berbroek, ...
P053p Berbroek)
|
zalm [N100 (1997)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
polthaan:
parelhoen: Hoe noemt u in uw dialect de witgespikkelde grijze tamme vogel met gekleurde kop, die niet vliegt en engiszins op een kalkoen lijkt, maar het fromaat van een kip heeft (--, poelepetaat)?
poltoan (P053p Berbroek)
|
parelhoen [N 100 (1997)]
III-4-1
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
re ̝k (P053p Berbroek)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
26522 |
riem, band |
riem:
riǝm (P053p Berbroek)
|
Riem waarmee men in een aantal molens de meelzak rond de meelpijp bevestigt. [Vds 166 add.; Coe 154 add.; Grof 184]
II-3
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rē̜ (P053p Berbroek)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|