32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv kn[y.p)
knou.p (Q163p Berg)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
kruchen:
krøxǝ (Q163p Berg)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q163p Berg),
kū (Q163p Berg)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
vatsji:
vatši (Q163p Berg)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (Q163p Berg)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kuts (Q163p Berg)
|
een koets [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōēókə (Q163p Berg)
|
koken [RND]
III-2-3
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (Q163p Berg, ...
Q163p Berg)
|
komen [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənai.n (Q163p Berg),
pl.
knain (Q163p Berg)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
køniŋ (Q163p Berg),
kønəŋ (Q163p Berg)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [RND]
III-3-1
|