e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q163p plaats=Berg

Overzicht

Gevonden: 1049
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schei scheien: šē.ǝ (Berg) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schenkel roerbeen: rūrbeͅin (Berg) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3
scheppen scheppen: šəpə (Berg, ... ) scheppen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] III-1-2
scherf schelver: šɛlvər (Berg) scherf [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
scherp zetten scherpmaken: šɛ.rap mǭ.kǝ (Berg) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scheut kijn: kai̯n (Berg) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schieten schieten: šītə (Berg) schieten [ZND A2 (1940sq)] III-3-1
schijf braadspek braai: braai= schijfje, plakje spek om te braden  brōi (Berg) zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schijten kakken: kákǝ (Berg), schijten: šái̯.tǝ (Berg) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schip schip: šip (Berg), ə šēͅp, twē šēͅpər (Berg) een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND] III-3-1