34587 |
schei |
scheien:
šē.ǝ (Q163p Berg)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
20510 |
schenkel |
roerbeen:
rūrbeͅin (Q163p Berg)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
šəpə (Q163p Berg, ...
Q163p Berg)
|
scheppen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
25017 |
scherf |
schelver:
šɛlvər (Q163p Berg)
|
scherf [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rap mǭ.kǝ (Q163p Berg)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
kijn:
kai̯n (Q163p Berg)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
šītə (Q163p Berg)
|
schieten [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brōi (Q163p Berg)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q163p Berg),
schijten:
šái̯.tǝ (Q163p Berg)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21244 |
schip |
schip:
šip (Q163p Berg),
ə šēͅp, twē šēͅpər (Q163p Berg)
|
een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND]
III-3-1
|