34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (L429a Berg)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (Q163p Berg)
|
Een broeder. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedhen:
bryi̯hin (Q163p Berg)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
24133 |
broedsel |
broedsel:
brytsǝl (Q163p Berg)
|
[L A2, 357; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
bruk (Q163p Berg)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
33985 |
broekkettingen |
aanhoudkettingen:
ānhǫu̯tkęteŋǝ (L429a Berg),
kettingen van de achterhaam:
kęteŋǝ van dǝn axtǝrhām (L429a Berg)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
rīm (Q163p Berg)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
34342 |
bronstig |
berig:
bē̜rex (L429a Berg),
breustig:
brøu̯stęx (Q163p Berg)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hei̯.t (Q163p Berg)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
bróót (Q163p Berg)
|
brood [RND]
III-2-3
|