| 24922 |
aarde, grond |
aarde:
jat (Q163p Berg)
|
aarde [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
| 29574 |
aarden pot |
baar:
bār (L429a Berg),
roompot:
rōmpǫt (L429a Berg)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
| 17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (Q163p Berg)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
afreken:
āfrɛkǝ (L429a Berg),
kemmen:
kø̜mǝ (L429a Berg)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
| 33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L429a Berg),
ā.tǝrhǭm (Q163p Berg)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
āxtǝrwɛ̄rǝk (Q163p Berg)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
| 33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q163p Berg)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 32642 |
achterploeg |
achterploeg:
axtǝr[ploeg] (L429a Berg),
het achterste (van de ploeg):
ǝt˱ ɛxtǝrstǝ (L429a Berg)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
| 31585 |
achterschijf |
ring:
rēŋk (L429a Berg)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
| 34584 |
achterwand |
achterste hoofdbred:
ja.stǝ høi̯t˱brē̜.t (Q163p Berg),
achterstopsel:
(mv)
axtǝrštǫpsǝlǝ (L429a Berg),
hoofdbred:
høi̯t˱brēt (Q163p Berg)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|