33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (L429a Berg),
sloot:
sloat (L429a Berg)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
27539 |
geit |
geit:
gei̯.t (Q163p Berg),
gęi̯t (L429a Berg)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21274 |
geld |
geld:
geͅlt (Q163p Berg, ...
Q163p Berg),
xɛ.ld (Q163p Berg)
|
geld [RND], [ZND A1 (1940sq)] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koeschepertje:
koesjeperke (Q163p Berg)
|
kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
25078 |
gelijken (op) |
trekken op:
trekən oͅp (Q163p Berg)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
gəmein (Q163p Berg)
|
gemeen [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
33670 |
gemeenteweide |
koewei:
kōwęi̯ (L429a Berg)
|
Weiland dat eigendom is van de gemeente. Een woordtype als vrijwei duidt erop dat men hier als kleine of arme boer zijn koeien vrij kon laten grazen. De informanten van Horn (L 325) en Maasbracht (L 377) zeggen echter dat men eertijds op gemeentewei de koeien kon laten grazen tegen een jaarlijkse vergoeding. [N 14, 60; A 10, 4; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18165 |
genezen |
genezen:
gənēͅzə (Q163p Berg, ...
Q163p Berg)
|
genezen [ZND m] || genezen (ww) [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33319 |
gepachte hoeve, pachtgoed |
winning:
wɛneŋ (Q163p Berg)
|
Het bedrijf dat een boer niet in eigen bezit heeft maar pacht (huurt) van de eigenaar aan wie hij in enige vorm betaalt voor het gebruik. Bij winning in L 352 wordt aangetekend: "vroeger heeft de naam denkelijk bestaan, want er is nog een boerderij die de naam De Winning draagt". Bij enkele opgaven in Nederlands Zuid-Limburg wordt opgemerkt dat enige pachthoeven nog in "halfsheid liggen"; de eigenaar ontvangt de helft van het koren, terwijl de pachter ("halfer") het overblijvende koren krijgt met het stro. Algemene en specifieke termen zijn in dit lemma uit elkaar gehouden. Voor de fonetische documentatie van de opgaven die gelijk zijn aan die voor boerderij in het algemeen, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2bI; L 38, 21a; L 48, 22; Lu 2, 22; S 27; Wi 18; monogr.; add. uit L 38, 22 en ander materiaal van lemma 1.1.1]
I-6
|
34057 |
geprimeerde stier |
prijsduur:
prai.s˱dȳr (Q163p Berg)
|
Stier die prijzen en andere bekroningen heeft behaald. [JG 1a, 1b]
I-11
|