| 34145 |
herkauwen |
neringen:
nēreŋǝn (L429a Berg),
nīrǝŋǝ (Q163p Berg)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
| 32952 |
het hooi is binnen |
is binnen:
es˱ bęnǝ (L429a Berg),
is onder het droog:
es˱ ǫŋǝr ǝt drø̄x (L429a Berg)
|
Gevraagd werd naar de dialekt-weergave van de uitdrukking "Het hooi is binnen". In Q 100 vult de zegsman dan aan: "Het hooi is onder de pannen ... en den erme man is oet de sjuur." Het onderwerp van de gegeven uitdrukkingen is steeds: hooi. [N 14, 127]
I-3
|
| 32689 |
het land aftreden |
aftreden:
ǭ.ftrē (Q163p Berg)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
| 34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
dobbele lijn:
dǫbǝl lai̯n (Q163p Berg),
lijn:
lai̯n (Q163p Berg)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
| 20404 |
heten |
heten:
heitə (Q163p Berg)
|
heeten [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
| 32923 |
heukeling |
hopper:
hǫpǝr (L429a Berg),
klein mijtje:
klęi̯n mɛ.tšǝ (Q163p Berg)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
| 32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (L429a Berg),
uitereengooien:
atrē.ngǫi̯ǝ (Q163p Berg)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
| 18012 |
hijgen |
kuimen:
kai̯mǝ (Q163p Berg)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
| 33839 |
hinniken |
ruchelen:
røxǝlǝ (Q163p Berg)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
| 18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hūt (Q163p Berg),
hû:t (Q163p Berg)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|