id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17919 | kietelen | kietelen: kītələ (Berg), krevelen: minder gebruikt krīvələ (Berg), kriebelen: krīpələ (Berg) | kittelen, kriebelen [ZND A1 (1940sq)] III-1-2 |
24337 | kikker | kwakvros: kwɛkfroͅs (Berg) | kikvors, puit [RND] III-4-2 |
24336 | kikkerdril | kilber van de kwakvros: kelbər van də kwakfroͅs (Berg), slijm van de kwakvros: slaəm van də kwakfroͅs (Berg) | kikkerrit [RND] III-4-2 |
24467 | kikkerdril (2, bewerkt) | (-)kilber: kelbər van də kwakfroͅs (Berg), (-)slijm: slaəm van də kwakfroͅs (Berg) | kikkerrit [RND] III-4-2 |
20308 | kind (algemene benaming) | kind: kend (Berg) | kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)] III-2-2 |
33940 | kinketting | kinkettel: kinkętǝl (Berg), kinketting: kenkē̜teŋ (Berg) | Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10 |
33933 | kinriem | kinriem: kenrēm (Berg) | Verlenging van de neusriem die onder de kin van het paard doorloopt. [N 13, 24] I-10 |
29843 | kippen | gevogelte: gǝføxǝl (Berg), hennen: hinǝ (Berg) | De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.] I-12 |
34507 | kippen -werkwoord | hikken: hikǝ (Berg) | De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12 |
34010 | kippen, storten | opslaan: opsløn (Berg) | Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10 |