32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (Q163p Berg)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
guǫk (Q163p Berg)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
29920 |
metselaar |
metser:
mɛtsǝr (Q163p Berg)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
20123 |
miauwen |
miauwen:
mi’au.ə (Q163p Berg)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
korpus:
korǝpǝs (Q163p Berg)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (Q163p Berg),
ringen:
reŋ (L429a Berg)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
moemet:
ook in ZND 08, 152a
mumeͅt (Q163p Berg)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
afdekken:
āf˱dękǝ (L429a Berg),
dekken:
dękǝ (L429a Berg, ...
Q163p Berg)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (Q163p Berg),
ogen:
ö.ygə (Q163p Berg)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
17833 |
moe |
moe:
my (Q163p Berg),
my(3)̄ (Q163p Berg)
|
moe [RND], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|