21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rimdom (L265c Beringe)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
ri.n (L265c Beringe)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L265c Beringe)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
24234 |
ringmus |
huiskets:
hūskɛts (L265c Beringe)
|
ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26218 |
roedegaten |
asgater:
ǭs˲gātǝr (L265c Beringe)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26162 |
roedewiggen |
spieën/spijen:
spijǝ (L265c Beringe)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
24235 |
roek |
roek:
ruk (L265c Beringe)
|
roek (46 bekende vogel; zwart met paarsige glans; kale rand boven aan de snavel; broedt in kolonies; leeft in troepen; roep [kao-kao-kao], [waaak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21362 |
roepen |
roepen:
roope (L265c Beringe)
|
roepen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
rōrdoͅmp (L265c Beringe)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broëd (L265c Beringe),
roggebrood:
reugebroeët (L265c Beringe)
|
roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|