e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beringe

Overzicht

Gevonden: 506
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rollen wellen: wɛlǝ (Beringe) Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.] I-2
rollenkruiwerk kruiwerk: krø̜jwęrǝk (Beringe) Systeem van uit hout of ijzer vervaardigde rollen of ringen waarop de kap van de Hollandse molen gedraaid kan worden. Men onderscheidt vier soorten: a. het voeghouten kruiwerk, b. het neutenkruiwerk, c. het rollenkruiwerk, en d. het Engels kruiwerk. Bij de twee eerstgenoemde systemen is op het boventafelment van de molenromp een zware houten ring bevestigd, de zgn. onderring. Aan de onderzijde van de molenkap bevindt zich een iets kleinere ring, de bovenring. Tijdens het kruien schuift de kap met de bovenring over de onderring van de romp. Bij het rollenkruiwerk en het Engels kruiwerk bevinden zich tussen de boven- en onderring een groot aantal rollen om de wrijving tussen kap en romp zo klein mogelijk te houden. Bij het Engels kruiwerk zijn deze rollen van ijzer of staal vervaardigd, bij het rollenkruiwerk van hout. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53a; N O, 53d; A 42A, 106] II-3
rondsel rondsel: rǫnsǝl (Beringe) Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25] II-3
roodborstje roodborstje: ruətboͅršə (Beringe) roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)] III-4-1
roodborsttapuit krisje: geluidnaabootsend (HC)  krešə (Beringe) roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)] III-4-1
room room: raum (Beringe), rǫu̯m (Beringe), vel: vel (Beringe) Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)] I-11, III-2-3
roos (rosa) roos: ruəzə (Beringe) rozen [RND] III-2-1
saus saus: sóówz (Beringe) saus [RND] III-2-3
schaal van een ei schaal: sxāl (Beringe) Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.] I-12
schaapsruif ben: bęn (Beringe) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6