e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beringe

Overzicht

Gevonden: 506
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spinhaspel ratel: rātǝl (Beringe) Het primitieve instrument in de vorm van een haspel of ratel waarmee men vroeger spon. Volgens de informant van L 265c werkt de ratel als volgt: men zet het vlas vast achter een haakje en vervolgens draait men de ratel. Iemand anders houdt de bos vlas vast en spint met de rechterhand. Het garen wordt rechtsom gedraaid, waarna men het op een bol rolt. Zie afb. 71. [N 48, 27a; N 48, 53b] II-7
spinnen spinnen: spenǝ (Beringe), špenǝ (Beringe) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Uit lange vezels door draaien een spindraad of spingaren vormen door middel van een touwslagerswiel of spinhaspel en spinhaspelblok. Volgens de informant van L 265c gebeurt dit spinnen met de ratel of gebeurde dit vroeger met een stokje met haakje dat langs het been gedraaid werd. Het garen werd rechtsom gedraaid. De rechterhand hield de spindraad vast. Een persoon draaide, een ander hield vlas en spindraad vast. Zie afb. 74 en 75. [N 48, 35a] II-7
spinnenweb spinnenweb: špenəwɛp (Beringe) spinnenweb [RND] III-4-2
spitten spaden: spãǝ (Beringe), špāi̯ǝ (Beringe), špāǝ (Beringe) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
splitsen ineensteken: enęjnštē̜kǝ (Beringe) Twee touwen aan hun uiteinden te zamen vlechten. [N 48, 113a] II-7
spreeuw spraan: šprōͅn (Beringe) spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)] III-4-1
spruiten spruiten: sprø̜jtǝ (Beringe) De twee dwarsbalken - een korte en een lange - die door de molenkap lopen en daar aan weerszijden uitsteken. Aan de uiteinden van de spruiten zijn de schoren bevestigd. Zie ook afb. 25 en 26. [N O, 52a; Sche 27; A 42A, 86] II-3
staakijzer van de windmolen spil: spel (Beringe  [(van ijzer)]  ) De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22] II-3
staart staart: štɛrt (Beringe) Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-9
stad stad: štat (Beringe) stad [RND] III-3-1