18255 |
halsketting |
ketting:
oen go: kɛtiŋ (K358p Beringen)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
halchter:
hɛlǝxtǝr (K358p Beringen),
halster:
halstǝr (K358p Beringen),
hęlstǝr (K358p Beringen)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
vijfje:
50 ct.
vūfkə (K358p Beringen)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
heͅsp (K358p Beringen),
achter
heͅsp (K358p Beringen),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
hesp (K358p Beringen),
schouderhesp:
voorste
sxōərheͅsp (K358p Beringen)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)] || hesp (onderscheid tussen voorste en achterste) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hant (K358p Beringen)
|
hand [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
34566 |
handkar |
stootkarretje:
stuǝtkɛrkǝ (K358p Beringen)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdīndǝr (K358p Beringen)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
18256 |
handschoen |
haas:
ha:s (K358p Beringen),
haas (K358p Beringen),
hasə (K358p Beringen),
hās (K358p Beringen),
’n paar hase (K358p Beringen),
pijtjeshaas:
peͅikəshāsə (K358p Beringen)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND 01 (1922)] || handschoen, twee handschoenen [ZND B1 (1940sq)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)] || wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
handmofje:
hantmø.fkə (K358p Beringen)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19901 |
handvat |
handhou:
ha.nthǫu̯ (K358p Beringen)
|
Achterste deel van elke der twee kruiwagenberries, waar uitsparingen in het hout een betere greep op de berries mogelijk maken. [JG 1a; JG 1b; monogr.]
I-13
|