e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halsketting ketting: oen go: kɛtiŋ (Beringen) een gouden ketting [ZND 01 (1922)] III-1-3
halster halchter: hɛlǝxtǝr (Beringen), halster: halstǝr (Beringen), hęlstǝr (Beringen) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-10, I-11
halve frank vijfje: 50 ct.  vūfkə (Beringen) dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] III-3-1
ham, hesp hesp: heͅsp (Beringen), achter  heͅsp (Beringen), verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)  hesp (Beringen), schouderhesp: voorste  sxōərheͅsp (Beringen) ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)] || hesp (onderscheid tussen voorste en achterste) [ZND B2 (1940sq)] III-2-3
hand hand: hant (Beringen) hand [ZND 01 (1922)] III-1-1
handkar stootkarretje: stuǝtkɛrkǝ (Beringen) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13
handlanger metserdien(d)er: mɛtsǝrdīndǝr (Beringen) Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld] II-9
handschoen haas: ha:s (Beringen), haas (Beringen), hasə (Beringen), hās (Beringen), ’n paar hase (Beringen), pijtjeshaas: peͅikəshāsə (Beringen) een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND 01 (1922)] || handschoen, twee handschoenen [ZND B1 (1940sq)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)] || wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)] III-1-3
handschoen zonder vingers handmofje: hantmø.fkə (Beringen) wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)] III-1-3
handvat handhou: ha.nthǫu̯ (Beringen) Achterste deel van elke der twee kruiwagenberries, waar uitsparingen in het hout een betere greep op de berries mogelijk maken. [JG 1a; JG 1b; monogr.] I-13