e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoge waterdichte schoen sneeuwschoen: sni-jəfsXun (Beringen), sniəfschoen (Beringen), werkschoen: weͅrksXūn (Beringen), wèrkschoen (Beringen) schoenen, hoge waterdichte ~ met waterkap [snöwschoen, tongschoen] [N 24 (1964)] III-1-3
hok opbinden bijeenbinden: bīǝnbęnǝ (Beringen), binden: benǝ (Beringen) Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.] I-4
hommel hommel: ook in ZND 01, a-m  hommel (Beringen) hommel [ZND 27 (1938)] III-4-2
homp, brok, klont klomp: kləmp (Beringen), klot: klot (Beringen), kloͅt (Beringen) kluit [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4
hond hond: ho.nt (Beringen, ... ), hont (Beringen, ... ), hōnt (Beringen), hoͅnt (Beringen, ... ) hond [Goossens 1b], [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)], [ZND m], [ZND m] III-2-1
hondenhok hondskot: hoͅnskoͅt (Beringen) hondenhok [ZND 38 (1942)] III-2-1
honing honing: hō.neŋ (Beringen), hōneŋ (Beringen) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers honingpers: hō.neŋpors (Beringen) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofd kop: kop (Beringen) hoofd [ZND 01 (1922)] III-1-1
hoofdbalken van de eg balken: ba.lǝkǝ (Beringen) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2