19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
iemand etmake (K358p Beringen),
iemand uitmaken (K358p Beringen),
uitschijten:
iemand uitscheite (K358p Beringen),
uitsporen:
iemant uitspaure (K358p Beringen)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
lijkbidden:
znd 32, 71;
lijkbeeën (K358p Beringen),
léjkben (K358p Beringen)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
21563 |
ijken |
pegelen:
als zegenen
de gewichten pegelen (K358p Beringen)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18639 |
ijsmuts |
berenmuts:
berəmø͂ͅts (K358p Beringen),
ijspots:
ejəspoͅts (K358p Beringen)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜snā.gǝls (K358p Beringen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ijskegel (K358p Beringen),
ijspin:
eͅspenə (mv.) (K358p Beringen),
kegels, ijspinnen.
eͅispenə (mv.) (K358p Beringen),
kegel:
kegels, ijspinnen.
kégəls (mv.) (K358p Beringen),
kinkel:
kinkels (K358p Beringen)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hij heet veul iever (K358p Beringen),
hij van frais
hij hit veul iever (K358p Beringen)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
eͅizəl (K358p Beringen),
ijzel (K358p Beringen),
ijzel.
eͅjəzəl (K358p Beringen),
Opm. de ij is Fr. ai in maison.
hijzel (K358p Beringen)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
eͅizələ (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
het hijzelt (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
ps. omgespeld volgens IPA.
ēͅzələ (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeurtje:
[oven]dørkǝ (K358p Beringen),
schuifje:
sxǭǝfkǝ (K358p Beringen)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|