e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine boerderij boerderijtje: burdǝręi̯kǝ (Beringen) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine hoeveelheid eten greumeltje: Syst. Frings  grø̄məlkə (Beringen) Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)] III-2-3
kleine neus klein neusje: klein neuske (Beringen) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleingeld kleingeld: klêgeͅld (Beringen), klɛgeͅlt (Beringen), cf Fr. pain  klai geld (Beringen) kleingeld [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kleinkind: klékint (Beringen) kleinkind [ZND 11 (1925)] III-2-2
klep (van pet) klep: klep (Beringen, ... ) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek fluitjesbroek: ui is eerder dof, niet zoals in uit  fluitjesbreuk (Beringen), klepbroek: klepbrok (Beringen) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
klepel klepel: de kleeëpel van de klok (Beringen), kle:pəl (Beringen) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || Klepel. [ZND 01 (1922)] III-3-3
kleppers kleppers: Elders: klip. Geh. Beeringen. (t Daghet in den Oosten X, 99)  klipper (Beringen) Ratel, bekend kinderspeeltuig. III-3-2
kletsen babbelen: babbelen (Beringen), klanderen: klaanderen (Beringen), klateren: Van Dale: klateren, het in snelle opeenvolging voortbrengen of weerklinken van een helder, hetzij niet zeer intens en aangenaam, hetzij schel en weergalmend geluid, m.n. van snel stromend water en van de donder gezegd [...]; - oneig. klaterende onzin, klinkklare onzin.  klateren (Beringen), tateren: Van Dale: I. tateren, 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen; -2. (gew.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen -3. (gew., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen; -4. (gew.) snateren, kwetteren.  tateren (Beringen) Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1