33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝręi̯kǝ (K358p Beringen)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
Syst. Frings
grø̄məlkə (K358p Beringen)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neuske (K358p Beringen)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klêgeͅld (K358p Beringen),
klɛgeͅlt (K358p Beringen),
cf Fr. pain
klai geld (K358p Beringen)
|
kleingeld [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
klékint (K358p Beringen)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
fluitjesbroek:
ui is eerder dof, niet zoals in uit
fluitjesbreuk (K358p Beringen),
klepbroek:
klepbrok (K358p Beringen)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
de kleeëpel van de klok (K358p Beringen),
kle:pəl (K358p Beringen)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || Klepel. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
Elders: klip. Geh. Beeringen. (t Daghet in den Oosten X, 99)
klipper (K358p Beringen)
|
Ratel, bekend kinderspeeltuig.
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
babbelen (K358p Beringen),
klanderen:
klaanderen (K358p Beringen),
klateren:
Van Dale: klateren, het in snelle opeenvolging voortbrengen of weerklinken van een helder, hetzij niet zeer intens en aangenaam, hetzij schel en weergalmend geluid, m.n. van snel stromend water en van de donder gezegd [...]; - oneig. klaterende onzin, klinkklare onzin.
klateren (K358p Beringen),
tateren:
Van Dale: I. tateren, 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen; -2. (gew.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen -3. (gew., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen; -4. (gew.) snateren, kwetteren.
tateren (K358p Beringen)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|