34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe die voor de tweede keer kalft:
[koe] dá vør dǝ twiǝdǝ kir kalft (K358p Beringen),
koe van (het) tweede kalf:
[koe] van twidǝ [kalf] (K358p Beringen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
bult:
bølt (K358p Beringen),
kromme rug:
krǫmǝ røx (K358p Beringen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkǫnt (K358p Beringen)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
koe die laag aan de grond staat:
kǫi̯ di lix anǝ grǫnt støt (K358p Beringen)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zalrøx (K358p Beringen),
zālrøx (K358p Beringen)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
kribbeboom:
krø̜bǝbum (K358p Beringen),
plaai:
plāi̯ (K358p Beringen)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
koehoeder:
koi̯hyǝr (K358p Beringen),
kui̯hyǝr (K358p Beringen),
kǫjhyr (K358p Beringen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
koemook:
kǫi̯muk (K358p Beringen),
mook:
muk (K358p Beringen)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (K358p Beringen),
ligbed:
lix˱bęt (K358p Beringen)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
kukbrē̜kǝr (K358p Beringen),
plettermolen:
plętǝrmø̄lǝn (K358p Beringen)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|