25367 |
kogel |
kogel:
kōgǝl (K358p Beringen)
|
Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.]
II-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókə (K358p Beringen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
19634 |
kolenschop |
troffel:
troͅfəl (K358p Beringen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
kolonel (K358p Beringen),
eerste e als de
ne kollenel (K358p Beringen)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33026 |
kolven afstropen |
kuisen:
kø̜̄sǝ (K358p Beringen)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
19615 |
kom |
kom:
kom (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
koͅm (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (K358p Beringen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
konkonger (K358p Beringen)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənēͅ.n (K358p Beringen),
kənēͅnə (K358p Beringen),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
konɛ̄ən (K358p Beringen)
|
konijn [ZND 01 (1922)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
köning (K358p Beringen),
kø.niŋ (K358p Beringen),
køneŋ (K358p Beringen),
køniŋ (K358p Beringen),
kroonrad:
krōnrat (K358p Beringen)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || koning [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
I-11, III-3-1
|